Recensie in het Maandblad Geestelijke volksgezondheid (MGv)
27-01-2010
Vertrouwen in de jeugdzorg, Wiel Janssen, Uitgeverij SWP Amsterdam, 2010,
De titel van het boekje Vertrouwen in de jeugdzorg geeft kernachtig aan waar het nu juist aan schort in deze complexe sector. Bedoeling van de schrijver is om dit vertrouwen op te bouwen c.q. te herstellen. Op dat vlak moet nogal wat gebeuren. Zo betoogt de schrijver dat het jeugdzorgstelsel in zijn eigen complexiteit is vastgelopen. De Nederlandse jeugdzorg is volgens hem eén van de ongetemde problemen van ons land geworden, vergelijkbaar met het filemonster.
Het boekje komt op het moment dat de herstructurering van de Nederlandse jeugdzorg op de politieke agenda staat. Minister Rouvoet heeft de Tweede Kamer toegezegd in februari 2010 met een standpunt daarover te komen; inmiddels is ook een parlementaire werkgroep aan de slag gegaan met dit thema.
Wiel Jansen geeft in deze beknopte bundel zijn geloofsbrieven af na een carrière van dertig jaar in de jeugdzorg. De laatste tien jaar was hij directeur van het Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam en is vorig jaar in die functie gesneefd. Zijn carrière begon als jeugdzorgwerker in Helmond. Hij geeft een fraaie synopsis van de veranderingen die er de afgelopen dertig jaar in de (met name gesubsidieerde) jeugdzorg hebben plaatsgevonden. Zijn historische analyse, die start in het begin van de jaren ’70, laat zien dat de overheid altijd heeft geworsteld met deze sector, die vanouds zijn wortels heeft in drie domeinen: het welzijnswerk, de geestelijke gezondheidszorg en de justitiële jeugdzorg. Centraal thema in zijn analyse is dat het tot dusver niet is gelukt om tot een daadwerkelijke afstemming c.q. integratie van deze werkvelden te komen, terwijl zij overwegend dezelfde jongeren tegenkomen. Janssen beschrijft uitvoerig wat er in zijn ogen verkeerd is gegaan bij de invoering van de Wet op de Jeugdzorg, waarvan de voorbereiding zich afspeelde in de periode 1994-2005. Hij laat zien dat de Bureaus Jeugdzorg uiteindelijk met een gemankeerde opdracht van start moesten (accent op indicatiestelling, zonder mogelijkheden voor kortdurende uitvoerende zorg). Hij is teleurgesteld over de rechtstreekse verwijsroutes die na invoering van de WJz zijn blijven bestaan voor de jeugd-GGZ en de jeugd-LVG; juist van deze sectoren had hij een professionele impuls verwacht voor de Bureaus. De weifelachtige rijksoverheid (met eigen departementale belangen) wijst hij als de hoofdschuldige voor de onvolkomen positionering van de Bureaus Jeugdzorg aan.
Janssen laat vanuit zijn praktijkervaring goed zien hoe de hulpverleners in de Bureaus Jeugdzorg beklemd zijn geraakt door het wantrouwen dat in het BJZ-construct is ingebouwd. De vervolging van de gezinsvoogd die betrokken was bij de Savannah-casus schetst hij als dieptepunt op dit gebied. De directeuren van de Bureaus Jeugdzorg bleken volgens hem niet in staat de werkers binnen deze organisaties de nodige rugdekking te geven. Een defensieve manier van werken (‘met de rug naar de jeugdigen’) is daarvan het gevolg geweest. De hulpverleners zijn beknot in hun professionele vrijheid en daarmee niet in staat overwicht te tonen naar hun klanten, zo is zijn stelling. Jeugdzorg binnen de Bureaus is naar zijn mening verworden tot gedrag dat primair gericht is op verantwoording van het eigen handelen naar binnen en naar buiten (m.n. provincies en Inspectie Jeugdzorg). Impliciet schetst Janssen het falen van de maakbare jeugdzorg (de basis waarop de Wet op de Jeugdzorg is geschoeid).
In het tweede deel van zijn boekje beschrijft Janssen een nieuw perspectief. Hij bepleit een versterking van de eerstelijns jeugdzorg op gemeentelijk niveau, die tot nu toe nooit goed van de grond is gekomen. Hij waarschuwt voor een institutionele benadering van de Centra voor Jeugd en Gezin, aangezien hier hetzelfde gevaar op de loer ligt als bij de start van de Bureaus (focus op doorverwijzen in plaats van daadwerkelijke hulp).
Wat betreft de tweedelijns jeugdzorg (huidige provinciale jeugdzorg, jeugd-GGZ en Jeugd-LVG) pleit hij voor bundeling en geharmoniseerde financiering. Als sluitstuk ziet hij de Bureaus Jeugdzorg, samen met de Raden voor de Kinderbescherming zich omvormen tot een ‘nationale ingrijporganisatie voor bedreigde kinderen’, die niet alleen hulp in onvrijwillig kader (jeugdbescherming, jeugdreclassering, AMK) biedt maar ook de vrijwillige zorg daaromheen kan verzorgen. De Bureaus hoeven zich niet langer bezig te houden met indicatiestelling omdat een verwijsmodel van eerstelijns- naar tweedelijnszorg prima kan voldoen.
Zijn stelling is dat met een dergelijke reorganisatie niet alleen de effectiviteit van de jeugdzorg aanzienlijk zal toenemen (minder versnippering, minder bureaucratie), maar ook de professionaliteit van de werkers een impuls kan krijgen. Hij kent in dit opzicht een belangrijke rol toe aan de jeugd-GGZ, als meest professionele deelsector.
Overigens maakt hij twee (vaak voorkomende) fouten in zijn analyse: op p.37 noemt hij de jeugd-GGZ als sector die dure hulp verleent, terwijl in werkelijkheid de provinciale jeugdzorg een ca. viermaal hogere kostprijs per jongere kent dan de jeugd-GGZ. Ook de simpele mantra om alle gespecialiseerde jeugdzorg onder één financieringsregime te brengen is als zodanig geen panacee; zo worden bijvoorbeeld (de nog) zelfstandige RIAGG’s en geïntegreerde GGZ-instellingen beide op basis van de Zorgverzekeringswet bekostigd, terwijl dat geen enkele garantie is voor goede samenwerking.
Het aardige van het boekje van Janssen is dat hij op basis van langjarige praktijkervaring de vinger op de zere plekken van de jeugdzorg weet te leggen en dat ook zonder schroom doet. Tegelijk roept deze ‘nagekomen bekentenis’ de vraag op waarom hij dat niet eerder heeft gedaan in zijn rol als directeur van een van de grootste Bureaus Jeugdzorg van het land en als bestuurder van de MO Groep (de koepel van de gesubsidieerde jeugdzorginstellingen). Komt wijsheid met de jaren of is het vanuit een verantwoordelijke positie lastig over de eigen schouder heen te kijken?
Hoe dan ook, Janssen levert met zijn boekje een geïnvolveerde en interessante bijdrage aan het stelseldebat.
Jos Rietveld (vz. Raad van Bestuur Accare, instelling voor kinder- en jeugdpsychiatrie Noord-Nederland)
5 januari 2010