Publicaties naar aanleiding van ‘Vertrouwen in de Jeugdzorg’
15-12-2009
Interview met vakblad Sozio 17 november 2009 (Olaf Stomp)
‘De jeugdzorg hoeft niet zo ingewikkeld in elkaar te zitten’
De regie in de jeugdzorg moet weer bij de professional komen te liggen. En niet bij de overheden die de sector teveel met regeltjes belasten. Twee hartenkreten van jeugdzorgmanager Wiel Jansen. Zijn boek ‘Vertrouwen in de jeugdzorg’ is onlangs verschenen.
Wiel Jansen was tien jaar lang bestuurder van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA). Vorig jaar raakte de organisatie in financieel zwaar weer en verloor Jansen het vertrouwen van zijn medewerkers. Zijn vertrek was daarmee onontkoombaar. Ruim een jaar later, zet hij in Vertrouwen in de jeugdzorg zijn loep op de jeugdzorg. Hij analyseert en verklaart hoe de sector geworden is zoals hij is geworden, en doet aanbevelingen voor verbeteringen. Aan het eind van het boek komt Jansen terug op zijn eigen rol als bestuurder in Amsterdam en het uiteindelijke verlies van draagvlak bij de medewerkers.
Vertrouwen in de jeugdzorg, waarom die titel?
‘De titel slaat vooral terug op het vertrouwen in de professional. Het gehele jeugdzorgsysteem is de laatste jaren steeds meer gebaseerd op wantrouwen en nog eens wantrouwen. De professional is weggedrukt. Ik heb ook gekozen voor de titel naar analogie van een rapport van Pieter Winsemius (en anderen) over schooluitval voor de WRR (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, OS). Dat rapport heet Vertrouwen in de school. Hij pleit daarin voor de terugkeer van een stevige vakman in de school. Ik pleit voor iets soortgelijks in de jeugdzorg. De regie moet weer bij de professional komen te liggen. En niet bij overheden die teveel regeltjes opleggen.’
In uw boek legt u bloot hoe complex de jeugdzorg is georganiseerd. Is er een weg terug?
‘Het systeem is zo complex geworden omdat er, bij gebrek aan sturing vanuit een inhoudelijke visie, in de loop van de jaren van alles aan elkaar is gegroeid, ook in wetgeving. Ik denk dat de jeugdzorg helemaal niet zo ingewikkeld in elkaar hoeft te zitten. Ik pleit voor vereenvoudiging van de financiering van de tweedelijnsjeugdzorg. Daarmee kan de jeugd-ggz de verbinding met de gehele jeugdzorg aangaan. Ik ben blij dat daar nu van verschillende kanten (onder meer politici en brancheorganisatie MOgroep, OS) op wordt aangedrongen. Kennelijk is de tijd rijp. Verder, leg ik in mijn boek de nadruk op de allround werker in de eerste lijn die kan doorverwijzen; een ambachtsman of ambachtsvrouw met statuur en overwicht. In mijn ogen is dat de hbo-professional die over de breedte van een gezin coördineert waarbij de W.O.’er (academicus, OS) zijn expertise op een deelterrein dienstbaar inzet.’
Is dat voor elkaar te krijgen met zoveel belangentegenstellingen in de sector?
‘Daar is een mentaliteitsverandering voor nodig, binnen het raamwerk van een structuur die daartoe uitnodigt. Je kunt dat niet zomaar van bovenop opleggen.’
Het laatste hoofdstuk in uw boek gaat over het Centrum voor Jeugd en Gezin. Gelooft u in het succes ervan?
‘Ik denk dat het een dubbeltje op zijn kant wordt. Ik vind de naam, centrum, niet gelukkig gekozen. Die naam brengt het gevaar met zich mee van een nieuwe koker binnen de eerstelijns jeugdzorg. Tot nog toe lijkt het CJG in veel gemeenten op een anonieme verzamelplaats van allerlei beroepskrachten. Essentieel is in elk geval dat er een hart in de eerstelijns jeugdzorg komt in de vorm van een HBO professional, die een verbinding met zijn cliënten kan aangaan. Bij een nieuwe visie op goede jeugdzorg hoort, nogmaals, een herstel van het ambacht van de hulpverlener in de eerste lijn.’
In uw boek blikt u ook kort terug op uw rol als bestuurder bij BJAA. U beschrijft hoe medewerkers u uiteindelijk van verraad betichtten. U kon namelijk de door u en door hen beoogde functie van bureau jeugdzorg niet meer verdedigen bij de overheden, de geldschieters. Hoe kijkt u daar op terug?
‘Ik had de illusie dat zoiets mij nooit zou overkomen. Dat ik zou moeten terugkomen op beloftes die ik had uitgesproken over de bredere functie van bureau jeugdzorg (meer dan enkel indicatiestelling en casemanagement in de jeugdbescherming, OS), dat is heel pijnlijk. Niettemin, ik heb fantastisch jaren gehad, de manco’s en het vele vechten inbegrepen. Dat hoort bij zo’n baan.’
Wiel Jansen Vertrouwen in de jeugdzorg
Uitgeverij SWP Klik hier voor meer informatie over het boek.
Interview met de Volkskrant op 20 november 2009 (Gijs herderscheê, Anneke Stoffelen)
‘We moeten af van die verschillende geldpotjes’
AMSTERDAM Wachtlijsten, miljoenen tekorten en een groot personeelsverloop: de problemen bij Bureau Jeugdzorg Amsterdam zijn illustratief voor de chaos in de sector. Eind 2008 werd de directeur van het Bureau Jeugdzorg in Amsterdam, Wiel Janssen (57), ontslagen en nam de stad de regie in handen met een ‘bestuurlijke aanwijzing’. Een jaar later dreigt minister André Rouvoet de stad met eenzelfde aanwijzing omdat het nog niet goed gaat.
Na de Wet op de Jeugdhulpverlening uit de jaren negentig en de Wet op de Jeugdzorg uit 2005 wil Rouvoet de jeugdzorg nu nogmaals herinrichten.
Janssen, in de jaren zeventig begonnen als buurtwerker in Helmond, bood hem dinsdag zijn boek aan: ‘Vertrouwen in jeugdzorg’.
Wat is er mis in de jeugdzorg?
‘De jeugdzorg wordt uit verschillende potjes gefinancierd. Daardoor ontstaat de neiging de zwaarste problemen als een soort van hete aardappel door te schuiven naar steeds een ander potje. Daarnaast is er geen plan voor eerstelijns hulpverlening. Zoals de huisarts er is als eerste hulp bij ziekte, zo zijn er ook steeds plannen voor eerste hulp voor jeugd in problemen, maar die plannen zijn nooit in de praktijk uitgewerkt.’
Hoe komt dat?
‘Omdat de instanties langs elkaar heen zijn blijven werken. Doel was bijvoorbeeld om van de Bureaus Jeugdzorg hét loket te maken waar je kunt aankloppen als een kind in problemen raakt. Maar de psychiaters van de jeugd-GGZ zaten er niet op te wachten dat de Bureaus Jeugdzorg zouden bepalen wie naar hen werd doorverwezen. Dankzij een intensieve lobby kregen ze gedaan dat bij wijze van uitzondering ook de huisarts naar hen mag doorverwijzen. Deze uitzondering is regel geworden. Iets vergelijkbaars geldt voor de lichtverstandelijk gehandicapten en de jeugdreclassering. Zo zijn er veel muren tussen de verschillende soorten zorg, terwijl een kind vaak meerdere problemen tegelijk heeft.’
Hadden de Bureaus Jeugdzorg daar niet tegen in opstand moeten komen? U zat er zelf als directeur bij.
‘De jeugdzorg is als sector professioneel zwak, het lukt niet om één vuist te maken. De zorg is in hokjes verdeeld. Het is de directies nooit gelukt om tot één visie te komen.
Nu krijgen de Centra voor Jeugd en Gezin dezelfde centrale rol toegedacht als de Bureaus Jeugdzorg in de jaren negentig. Hoe voorkomt Rouvoet een nieuw fiasco?
‘De centra kunnen slagen als er echt gezaghebbend contact is tussen hulpverlener, ouders en jongeren. Veel problemen kunnen in een vroeg stadium met inhoudsvol contact worden verholpen. Laat ervaren krachten, met levenservaring eerst een inschatting maken van de problemen. Dat kan voorkomen dat die problemen verergeren. Dat kan een beroep op dure specialistische hulp beperken. Wil zoiets slagen, dan moet Rouvoet helderheid verschaffen over bestuur en financiering van de jeugdzorg. We moeten af van die verschillende geldpotjes en van die verschillende bestuurslagen zoals Rijk, Provincies en Gemeenten die elkaar in de weg lopen.
Interview met Trouw op 20 november 2009 (door Iris Pronk)
‘De hulpverlener is bekneld geraakt in het systeem’
Op de kaft van zijn zojuist verschenen boek ‘Vertrouwen in de jeugdzorg’ staat een foto van een doolhof. De boodschap is duidelijk: op zoek naar hulp raken kinderen en hun ouders makkelijk de weg kwijt.
‘De jeugdzorg is een warwinkel, met talloze hokjes’
De jeugdzorg is een ‘warwinkel’, verdeeld in talloze ‘hokjes’, zegt Wiel Janssen. Jeugdpsychiaters, jeugdhulpverleners, gehandicaptenbegeleiders en jeugdbeschermers worden allemaal uit andere potjes gefinancierd en werken vaak langs elkaar heen.
Zelf maakte Janssen ruim dertig jaar deel uit van wat hij ‘een redelijk machteloze sector’ noemt. De laatste tien jaar was hij directeur van Bureau Jeugdzorg Amsterdam, een functie die hij na interne strubbelingen op het bureau moest neerleggen.
Wat is er mis met de jeugdzorg?
“Er wordt al vele jaren gesproken over stelsels, financiering en beheersmodellen. Maar de overheid heeft nooit een echte, inhoudelijke visie gehad. Het was de bedoeling dat met de Wet op de Jeugdzorg de schotten tussen de verschillende vormen van hulp aan kinderen zouden verdwijnen. Maar dat is niet gebeurd. Het jeugdzorgbeleid is verbrokkeld gebleven.
Aanvankelijk zouden de Bureaus Jeugdzorg laagdrempelige zorg bieden. De mevrouw die aan het winkelen was,moest ook even binnen kunnen lopen met een opvoedvraag. Maar al gauw veranderde de opdracht van de bureaus in ‘indicatie stellen’: ze moeten ouders en kinderen naar de juiste zorgaanbieders doorverwijzen. Maar die vonden al dat te omslachtig en wilden eigenlijk van de bureaus af.
In het ingewikkelde regelsysteem van de jeugdzorg is het vakmanschap bekneld geraakt. De professional, die gezinnen echt hulp kan bieden, lijkt wel de laatste schakel in de beleidsketen. Hij is krachteloos geworden.”
U pleit voor herwaardering van de ‘pedagogische huisarts’.
“Ja, een vertrouwenwekkende figuur die ouders en kinderen meteen kan helpen. Maar die vakman heeft binnen het Bureau Jeugdzorg gebonden handen. Ik heb de frustratie gezien van echte, goeie hulpverleners. Zij hadden contact met de gezinnen, stopten heel veel tijd in de diagnostiek en stuitten vervolgens op een wachtlijst. Terwijl ze die gezinnen het liefst zelf zouden willen helpen. Er was een tijd dat ik mijn mensen nauwelijks nog kon motiveren om dit werk te doen.
De bureaus kunnen die laagdrempelige hulp vanwege hun beperkte taakstelling niet bieden, en de gemeentes hebben die ook laten liggen. Er is een vacuüm ontstaan.”
Zijn de Centra voor jeugd en gezin, het paradepaardje van minister Rouvoet, de oplossing?
“Ik ben bang van niet. De centra moeten maar liefst met 25 partners samenwerken, variërend van het Bureau Jeugdzorg en de GGD tot de scholen, de politie en de sociale dienst. Het is de vraag of ze, naast al dat samenwerken, nog wel tijd hebben om gezinnen te helpen.
Minister Rouvoet heeft dat vacuüm op zichzelf wel gezien, hij realiseert zich dat er meer laagdrempelige hulp moet komen. Maar hij heeft geen goed, inhoudelijk beeld van hoe het verder moet. Het centrum voor jeugd en gezin dreigt een nieuwe, technocratische koker te worden, waarom heen iedereen weer beleid gaat maken.”
Er is veel kritiek op de Bureaus Jeugdzorg. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten pleit zelfs voor afschaffing.
“Daar ben ik het niet mee eens. Er werken 10.000 deskundige mensen bij de vijftien bureaus in Nederland. Hef je die op, dan vernietig je een gigantisch kapitaal. Ik pleit voor een andere functie van de bureaus: zij moeten fuseren met de Raad voor de Kinderbescherming en zich gaan specialiseren in bedreigde kinderen.”
Zo’n drie jaar geleden zag Wiel Janssen, toen directeur van Bureau Jeugdzorg Amsterdam, dat het ‘echt verkeerd zat’ in de jeugdzorg. “Misschien had ik toen moeten zeggen: ‘Geacht ministerie, ik doe het niet meer’,” zegt Janssen nu. “Maar ik bleef knokken om het systeem van binnenuit te verbeteren.”
Dat is niet gelukt, vorig jaar moest Janssen het veld ruimen, nadat zijn bureau in financiële problemen was gekomen en zijn verhouding met de medewerkers verstoord was geraakt.
Met zijn deze week verschenen boek ‘Vertrouwen in de jeugdzorg’ hoopt Janssen nu toch een bijdrage te leveren aan de oplossing van het zeer complexe probleem dat jeugdzorg heet.